Tekst en beeld: Marc van Rossum du Chattel

Utrechter Henk Ferwerda was twaalf toen de oorlog uitbrak, zijn plaatsgenoot Theresia Dhont nog maar elf. Allebei speelden ze een rol om de stad te bevrijden van de Duitse bezetter. En dat vinden ze allebei heel normaal.

Henk Ferwerda woont inmiddels in Maarn en is 90 jaar oud. “Het was 10 mei 1940, ik weet nog dat ik in mijn bed lag en wakker werd van hevig lawaai, dat was het schieten op vliegtuigen, die boven Utrecht vlogen. Het afweergeschut stond op het terrein van voetbalclub UVV, en daar keek ik vanuit mijn slaapkamerraam precies op. Ik was twaalf jaar en zat op de lagere school. De volgende dag ging ik gewoon naar school. We kwamen in ons eigen lokaal bij elkaar. De onderwijzer heeft een tijdje met ons gepraat, en daarna zijn we weer naar huis gegaan. Als je twaalf bent is oorlog ver weg, ik was te jong om te beseffen hoe spannend het was.”

Theresia Dhont woont inmiddels in Overvecht. Ze is 88 jaar. “Ik was elf jaar oud. Toen ik die dag in mei 1940 op school zat besefte ik direct dat het oorlog was. Ik begreep dat het een gevaarlijke toestand was, want mijn vader en mijn broer waren militair. Mijn broer zat in Ruurlo aan de grens met Duitsland en mijn vader verdedigde de spoorbrug van Hedel. En juist die spoorbrug moest van de Duitsers kapot. Ze hebben hem zwaar gebombardeerd. Het was de taak van mijn vader om de Duitsers uit de lucht te schieten. Terwijl wij in ons klaslokaal zaten vlogen er vliegtuigen over. Later hoorden we dat Rotterdam enorm gebombardeerd was. Wat me heel erg is bijgebleven van die eerste dagen is dat we in de klas met elkaar gebeden hebben voor slachtoffers van die eerste oorlogsdagen.”

Henk: “Het besef dat de bezetting een foute boel was, kwam pas toen ik naar de Rijks-HBS ging. Dan ben je net iets meer ontwikkeld. Maar toch heb ik in de eerste twee jaar van de oorlog niet zo veel gemerkt van de bezetting. Ja, je fiets werd slechter en op een gegeven moment reed je op houten banden, maar echt persoonlijke dingen heb ik toen niet meegemaakt. Ik merkte er pas wat van toen mijn school ontruimd werd, daar moesten Duitsers in. En dus moesten wij inschikken in een ander gebouw. We kregen nog maar halve dagen les.”

Theresia: “In die eerste jaren merkte ik ook niet zo veel van de bezetting. Behalve als ik naar school ging. Dan liep ik door de Amandelstraat, daar was een schoolgebouw en ook dat was door de Duitsers in beslag genomen. Ik weet nog dat opgeschoten jeugd Duitsers de verkeerde kant op stuurde als ze de weg naar die school vroegen. In voorjaar 1941 merkte ik dat mensen in mijn omgeving een illegale verzetsgroep hadden opgericht. Dat was een losse groep, want van enige organisatie was nog geen enkele sprake.”

Henk: “Het was het laatste jaar van de oorlog, 1944. Onze school was bezet, en de school waar we vervolgens heen waren gestuurd werd ook in beslag genomen. Les kregen we niet meer. Eén keer in de week mochten we naar de meisjes-HBS om huiswerk op te halen. Dat hebben we één keer gedaan. In die tijd werden mannen massaal opgepakt en naar Duitsland gestuurd om te werken in de oorlogsindustrie, de Arbeitseinsatz. Die ene keer dat we naar de meisjes-HBS gingen zeiden we tegen elkaar, dat het veel te gevaarlijk is om als jongeman naar de stad te gaan. Maar we waren jong en wilden iets doen. We zijn toen met vier jongens bijeen gekomen. We zeiden tegen elkaar dat we iets moesten doen voor de mensen, want iedereen had zijn radio moeten inleveren. Daardoor wist niemand hoe het precies met de oorlog ging. Wij besloten een krantje te gaan uitgeven.”

“Dat krantje maakten we bij Cor van Eijkelenborg thuis, gewoon op zijn kamer, hij had nog een radio onder de grond staan. Dan stemden we af op Radio Oranje, die uitzond vanuit Londen. Op die zender gaven ze teksten door. Dat deden ze op dicteersnelheid. Wij zaten klaar met pen en papier en we schreven dan mee. Dan had je het nieuws op vier vellen papier, elk van ons eentje. Daarna schreven we het nog een paar keer over. Zo hadden we een stuk of twaalf krantjes. Die brachten we dan rond bij mensen die we vertrouwden.”

“Ons krantje heette Herrijzend Nederland. Die naam hadden we gehoord op Radio Oranje. Onze informatie was gewild, steeds meer mensen wilden lezen wat we schreven. Blijven overschrijven was geen optie. Toen kwam Cor ineens aanzetten met een stencilmachine. Dat is een soort van kopieermachine, maar dan veel eenvoudiger, met vellen die je eerst moest tikken. Cor heeft dat ding weggehaald van een zolder van een huis op de Maliebaan waar de Duitsers in zaten. Vraag me niet precies hoe hij het gedaan heeft, maar het was zeer gewaagd. Onze oplage steeg er wel door. Van de twaalf in het begin naar zo’n vijftienhonderd aan het eind van de oorlog.”

Theresia: “Ik raakte pas helemaal aan het eind van de oorlog betrokken bij het verzet. Ik was een onschuldig meisje van vijftien jaar oud, ik was totaal niet verdacht. Door de Arbeitseinsatz konden mannen niet meer veilig over straat. Het was echt heel streng, en je wist dat de Duitsers mannen nodig hadden voor hun oorlogsindustrie, want zonder vliegtuigen en zonder kogels kon je niet vechten. Alle mannen tussen 18 en 40 jaar moesten zich melden, en werden direct in de trein naar Duitsland gezet. De mannen die zich niet melden konden natuurlijk niet meer op straat komen. En dus moesten de vrouwen steeds meer verzetswerk overnemen.”

“Bij Maarssen was er een wapendropping geweest, daar was ik niet bij. Vliegtuigen van de geallieerden vlogen laag over en op een afgesproken plek gooiden ze de kisten met wapens uit hun vliegtuig. Stoere mannen van de Knokploegen verstopten die in hooibergen. Als de kust weer veilig was, vervoerden ze die wapens naar de stad. Mijn taak was het af en toe om een enkel pistool naar iemand thuis te brengen. Dan deed ik dat, gewoon onder mijn jas. Ik was een bloedonschuldig meisje, dus dat viel niet op. Ik wist op zo’n moment heel goed dat ik risico liep, als ik gepakt zou worden kon ik doodgeschoten worden.”

“Telefoons waren er niet meer, dus als er berichten verzonden moesten worden, dan moest je lopen van het ene adres naar het andere. Ik liep van de Adriaan van Ostadelaan naar Maarssen. Daar zat een metaalfabriek, maar die lag stil. In de kelder hield het verzet schietoefeningen. Ik moest iedereen waarschuwen wanneer ze daar moesten komen oefenen. Je zou kunnen zeggen dat ik een soort wandelende telefoon was.”

Henk: “Ik denk dat we in het begin niet beseften hoe gevaarlijk het was wat we deden. Pas langzaam begon ik te snappen dat als je gepakt werd, dat je dan naar een kamp zou verdwijnen, met de vraag of je ooit nog terugkwam. De eerste keer dat we met de neus op de feiten werden gedrukt, was toen we bericht kregen dat een jongen uit onze klas was doodgeschoten, Michiel Balk heette hij. Hij wilde een transport opblazen, kwam daarbij in een schietpartij terecht en is daarbij omgekomen.”

“Op 4 mei 1945 hoorden we dat de oorlog afgelopen was. Maar we wisten het niet zeker. Mijn broer en ik vertrokken lopend naar Cor, want die had een radio. Wij wilden de bevestiging hebben. Het was avond, en na achten mocht je niet meer buiten komen. Maar wij dachten dat het nu wel kon omdat de oorlog toch was afgelopen. Onderweg kwamen we een Duitser tegen. Hij richtte zijn geweer op ons en dreef ons in een portiek op de hoek van de Geraniumstraat en de Amsterdamsestraatweg. Wij dachten: ‘het is gebeurd.’ Om een of andere reden schoot hij niet, maar stuurde ons naar huis. Nu denk ik elk jaar op 4 mei om acht uur aan dat moment, het had mijn laatste moment kunnen zijn.”

“Op 8 mei 1945 hebben we ons laatste krantje gemaakt. Die hebben we verkocht voor vijf cent, het geld ging naar oorlogsslachtoffers. Daarna zijn we de stad in gegaan om feest te vieren. Na de oorlog ben ik gestopt met het maken van krantjes. Ik ben het onderwijs in gegaan en veertig jaar lang leraar wiskunde geweest op het Grafisch Lyceum in Utrecht.”

Theresia: “Na de bevrijding ben ik nog twee maanden koerierster geweest voor het Canadese bevrijdingsleger. Dat duurde niet lang, want al snel werden de verbindingen hersteld. Na de oorlog heb ik eerst medicijnen gestudeerd, later ben ik Engels gaan studeren. En daarna ben ik tot mijn pensioen lerares geweest.”

Op 4 mei om acht uur ’s avonds leggen Theresia en Henk samen al eerste een krans bij het monument op het Domplein. Dat doen ze samen met burgemeester Jan van Zanen.

Henk: “Dat leggen van die krans betekent heel veel voor mij. Ik zie het vooral als erkenning, niet voor mij  persoonlijk, maar voor onze hele groep. Ik vind het belangrijk dat we ook in de toekomst op 4 mei blijven herdenken. Ik heb het idee dat ook jongelui steeds meer beginnen te beseffen, dat het herdenken heel belangrijk is. Het is toch onze vrijheid geworden, tenslotte.”